Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

give someone a sense of belonging

  • 1 horen

    [met het gehoor waarnemen] hear
    voorbeelden:
    1   we hoorden de baby huilen we heard the baby crying
         het is wel te horen dat je verkouden bent you can hear that you've got a cold
         nu kun je het me vertellen, hij kan ons niet meer horen you can tell me now, he is out of earshot
         zo mag ik het horen that's what I like to hear
         zijn naam horen noemen hear one's name mentioned
         ik heb het alleen van horen zeggen I only have it on hearsay
         ik hoor het hem nog zeggen I can still hear him saying it
         wij hoorden zingen/schreeuwen 〈enz.〉 we heard singing/shouting 〈enz.〉
         zichzelf graag horen praten like to hear oneself talk
         hij deed alsof hij het niet hoorde he pretended not to hear (it)
         ik hoor je wel! met betrekking tot schreeuwen you don't need to shout!; met betrekking tot herhaling I heard you the first time
         ik kon aan zijn stem horen dat hij zenuwachtig was I could tell by his voice that he was nervous
         ze kromp ineen bij het horen van zijn stem she winced at the sound of his voice
    [geluiden kunnen waarnemen] hear
    [zijn plaats hebben] belong
    [gepast zijn] 〈zie voorbeelden 3
    [toebehoren] belong (to)
    voorbeelden:
    1   het was een leven dat horen en zien je verging the noise was fit to wake the dead
         hij hoort slecht he is hard of hearing
         spreekwoord wie niet horen wil, moet voelen he who will not listen to advice must suffer for it
    2   iemand het gevoel geven dat hij erbij hoort give someone a sense of belonging
         wij horen hier niet we don't belong here
         de kopjes horen hier the cups go here
         bij elkaar horen belong together
         hij hoort niet bij/tot de vlugsten he's not one of the fastest
    3   dat hoor je te weten you should/ought to know that
         voor wat hoort wat you scratch my back and I'll scratch yours
         ze weet niet hoe het hoort she doesn't know how to behave
         je hoort niet te fluisteren in gezelschap you shouldn't whisper in company
         dat hoort niet it's not done
         dat hoort zo that's how it should be
         en zo hoort het ook and that's how it should be too
         ze weten niet beter of het hoort zo they don't know any better
         dat hoort er zo bij het is lastig maar niet te vermijden it's all in a day's work
         dat is niet zoals het hoort that's not good manners
    4   dit huis hoort aan mijn vader this house belongs to my father
    [vernemen] hear be told, get to know
    [in aanmerking nemen] listen (to)
    voorbeelden:
    1   ik kreeg te horen dat het zo niet langer kon I've been told that it can't go on like that
         wij kregen heel wat te horen met betrekking tot kritiek we were given a hard time of it
         laat eens iets van je horen keep in touch
         laat zijn vrouw het maar niet horen don't let his wife (get to) know (about it)
         hij heeft niets van zich laten horen he hasn't been in touch
         dat moet je dan nog jaren horen you'll never hear the last/end of it
         ik moet altijd horen dat ik vergeetachtig ben I'm constantly being told that I'm forgetful
         zij wil geen kwaad van hem horen she won't hear a word said against him
         zij wil geen nee horen she won't take no for an answer
         hij vertelde het aan iedereen die het maar horen wilde he told it to anyone who would listen
         ik wist niet wat ik hoorde I could hardly believe my ears
         toevallig horen overhear
         bij het horen van het nieuws on hearing the news
         hij wilde er niets meer over horen he didn't want to hear any more about it
         daar heb ik nooit van gehoord I've never heard of it
         daarna hebben we niets meer van hem gehoord that was the last we heard from him
         daar hoor je nog meer van you've not heard the last of this
         ik hoor niets dan goeds van hem I've heard nothing but good of him
         nou hoor je het ook eens van een ander so I'm not the only one who says so
         dat hoor ik voor het eerst that's the first I've heard of it
         zo te horen gaat het goed met hem it sounds like he's doing well
         ik hoor het nog wel let me know (about it)
    2   moet je horen! just (you) listen (here)
         moet je horen wie het zegt! ironisch look who's talking!
         moet je hem horen!, hoor hem! (just) listen to him!
         als je hem hoort zou je denken dat (from) the way he talks you'd think that
         hoor eens listen, (I) say

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > horen

  • 2 iemand het gevoel geven dat hij erbij hoort

    iemand het gevoel geven dat hij erbij hoort

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > iemand het gevoel geven dat hij erbij hoort

  • 3 κοινωνία

    κοινωνία, ας, ἡ (s. prec. entry; Pind.+; ins, pap, LXX; JosAs 7:6 cod. A; Philo [Mos. 1, 158 of communion w. God]; Joseph.; loanw. in rabb.; Just.; Tat. 18, 2; Ath.; Iren. 4, 18, 5 [Harv. II 205, 4] w. ἕνωσις).
    close association involving mutual interests and sharing, association, communion, fellowship, close relationship (hence a favorite expr. for the marital relationship as the most intimate betw. human beings Isocr. 3, 40; BGU 1051, 9 [I A.D.]; 1052, 7; POxy 1473, 33; 3 Macc 4:6; Jos., Ant. 1, 304; Did., Gen 235, 18. But s. also Diod S 10, 8, 2 ἡ τοῦ βίου κ.=the common type or bond of life that unites the Pythagoreans) τινός with or to someone (Amphis Com. [IV B.C.] 20, 3; Herodian 1, 10, 1; τοῦ θεοῦ Orig., C. Cels. 3, 56, 6); hence there is linguistic warrant to transl.: κ. τοῦ υἱοῦ αὐτοῦ fellowship with God’s Son 1 Cor 1:9 (s. 4 below) and κ. τοῦ ἁγίου πνεύματος fellowship w. the Holy Spirit 2 Cor 13:13 (so JSickenberger comm. [Bonnerbibel 1919; 4th ed. ’32] ad loc. in the Trinitarian sense but s. WKümmel, appendix to HLtzm. comm. [Hdb]). Others take the latter gen. as a subjective gen. or gen. of quality fellowship brought about by the Holy Spirit (APlummer, w. reservations, comm. 2 Cor [ICC] et al.; TSchmidt, D. Leib Christi 1919, 135; s. 4 below). Corresp. κ. πνεύματος fellowship w. the Spirit Phil 2:1 (Synes., Prov. 1, 15 p. 108c κ. γνώμης=community of will and s. 2 below).—κοινωνία(ν ἔχειν) μετά τινος ( have) fellowship w. someone (cp. Job 34:8) w. God 1J 1:3b, 6 (cp. Epict. 2, 19, 27 περὶ τῆς πρὸς τὸν Δία κοινωνίας βουλευόμενον; Jos., Bell. 7, 264, C. Ap. 1, 35 [both πρός w. acc.]); w. fellow Christians vss. 3a, 7. εἴς τι (POxf 5f) ἡ κ. εἰς τὸ εὐαγγέλιον close relationship w. the gospel Phil 1:5. ηὐδόκησαν κ. τινὰ ποιήσασθαι εἰς τοὺς πτωχούς they have undertaken to establish a rather close relation w. the poor Ro 15:26 (sim. GPeterman, Make a Contribution or Establish Fellowship: NTS 40, ’94, 457–63; but some prefer 3 below).—κ. πρός w. acc. connection with, relation to (Pla., Symp. 188c; Galen, Protr. 9 p. 28, 7 J.; SIG 646, 54 [170 B.C.]; Philo, Leg. ad Gai. 110 τίς οὖν κοινωνία πρὸς Ἀπόλλωνα τῷ μηδὲν οἰκεῖον ἐπιτετηδευκότι; cp. Jos., C. Ap. 2, 208; τοῦ πατρὸς πρὸς τὸν υἱὸν κ. Ath. 12, 2; πρὸς τὸ θειότερον κ. Orig., C. Cels. 3, 28, 47) τίς κ. φωτὶ πρὸς σκότος; what does darkness have in common with light? 2 Cor 6:14 (cp. Sir 13:2, 17f; Aristoph., Thes. 140 τίς κατόπτρου καὶ ξίφους κοινωνία;).—Abs. fellowship, (harmonious) unity (Hippol., Ref. 9, 12, 26) Ac 2:42 (s. JFitzmyer, PSchubert Festschr. ’66, 242–44 [Acts-Qumran] suggests that ‘community of goods’ [יחד] may be meant here, as 1QS 1, 11–13; 6, 17. On the problem of this term s. HBraun, Qumran u. d. NT, I, ’66; 143–50; s. also ACarr, The Fellowship of Ac 2:42 and Cognate Words: Exp. 8th ser., 5, 1913, 458ff). δεξιὰς κοινωνίας διδόναι τινί give someone the right hand of fellowship Gal 2:9 (JSampley, Pauline Partnership in Christ ’80, argues for a legal notion of ‘consensual societas’ but s. New Docs 3, 19).—κ. also has the concrete mng. society, brotherhood as a closely knit majority, naturally belonging together: Maximus Tyr. 15, 4b τί ἐστὶν τὸ τῆς κοινωνίας συμβόλαιον; what is the contribution (i.e., of the philosopher) to the community or (human) society? 16, 2m δημώδεις κοινωνίαι=meetings of the common people.—On ancient clubs and associations s. Poland; also JWaltzing, Étude historique sur les corporations professionnelles chez les Romaine, 4 vols. 1895–1900; EZiebarth, Das griechische Vereinswesen 1896.
    attitude of good will that manifests an interest in a close relationship, generosity, fellow-feeling, altruism (Epict. in Stob. 43 Sch. χρηστότητι κοινωνίας; Arrian, Anab. 7, 11, 9 κ. beside ὁμόνοια; Herm. Wr. 13, 9 [opp. πλεονεξία]) ἁπλότης τῆς κ. εἴς τινα 2 Cor 9:13. W. εὐποιί̈α Hb 13:16. The context permits this mng. also Phil 2:1 (s. 1 above). The transition to the next mng. is easy.
    abstr. for concr. sign of fellowship, proof of brotherly unity, even gift, contribution (Lev 5:21; ins of Asia Minor: κ.=‘subsidy’ [Rdm.2 10]) Ro 15:26 (s. 1 above). Under this head we may perh. classify κοινωνία τ. αἵματος (σώματος) τοῦ Χριστοῦ a means for attaining a close relationship with the blood (body) of Christ 1 Cor 10:16ab (s. 4 below).
    participation, sharing τινός in someth. (Appian, Bell. Civ. 1, 67 §306 κ. τῶν παρόντων=in the present undertakings; 5, 71 §299 κ. τῆς ἀρχῆς in the rule; Polyaenus 6, 7, 2 κ. τοῦ μιάσματος in the foul deed; Maximus Tyr. 19, 3b τῆς ἀρετῆς; Synes., Kgdm. 13 p. 12c. κ. τῶν ἔργων=in the deeds of others; Wsd 8:18; Jos., Ant. 2, 62) ὅπως ἡ κ. τῆς πίστεώς σου ἐνεργὴς γένηται that your participation in the faith may be made known through your deeds Phlm 6. γνῶναι κοινωνίαν παθημάτων αὐτοῦ become aware of sharing his sufferings Phil 3:10. ἡ κ. τῆς διακονίας τῆς εἰς τοὺς ἁγίους taking part in the relief of God’s people 2 Cor 8:4. Perh. this is the place for 1 Cor 1:9 (s. 1 above); 2 Cor 13:13 ( participation in the Holy Spirit: Ltzm., Kümmel in appendix to Ltzm. comm., Windisch, Seesemann [s. below] 70; Goodsp., Probs. 169f; s. 1 above.—Cp. τοῦ ἁγίου πνεύματος κ. of ecstasy Did., Gen. 230, 16); 1 Cor 10:16 (participation in the blood [body] of Christ. So ASchlatter, Pls der Bote Jesu ’34, 295f et al.; s. 3 above. But perh. here κοινωνία w. gen. means the common possession or enjoyment of someth. [Diod S 8, 5, 1 ἀγελῶν κ.= of the flocks; Maximus Tyr. 19, 3b ἐπὶ κοινωνίᾳ τῆς ἀρετῆς=for the common possession of excellence; Diog. L. 7, 124; Synes., Kgdm. 20 p. 24b; Hierocles 6, 428: we are to choose the best man as friend and unite ourselves with him πρὸς τὴν τῶν ἀρετῶν κοινωνίαν=for the common possession or enjoyment of virtues; 7, 429 τῶν καλῶν τὴν κ.]. Then 1 Cor 10:16 would be: Do not the cup and the bread mean the common partaking of the body and blood of Christ? After all, we all partake of one and the same bread). Eph 3:9 v.l. (for οἰκονομία)—JCampbell, Κοινωνία and Its Cognates in the NT: JBL 51, ’32, 352–80; EGroenewald, Κοινωνία (gemeenskap) bij Pls, diss. Amst. ’32; HSeesemann, D. Begriff Κοινωνία im NT ’33; PEndenburg, Koinoonia … bij de Grieken in den klass. tijd ’37; HFord, The NT Conception of Fellowship: Shane Quarterly 6, ’45, 188–215; GJourdan, Κοινωνία in 1 Cor 10:16: JBL 67, ’48, 111–24; KNickle, The Collection, A Study in Paul’s Strategy, ’66.—EDNT additional bibl. S. also RAC IX 1100–1145.—DELG s.v. κοινός. M-M. TW. Sv.

    Ελληνικά-Αγγλικά παλαιοχριστιανική Λογοτεχνία > κοινωνία

  • 4 ποιέω

    ποιέω (Hom.+) impf. ἐποίουν; fut. ποιήσω; 1 aor. ἐποίησα; pf. πεποίηκα; plpf. πεποιήκειν Mk 15:7 (as IMagnMai 93b, 24; on the omission of the augment s. B-D-F §66, 1; Mlt-H. 190). Mid.: impf. ἐποιούμην; 1 aor. ἐποιησάμην; pf. πεποίημαι 1 Cl 1:1. Pass. (has disappeared almost entirely; B-D-F §315): 1 fut. ποιηθήσομαι; 1 aor. 3 pl. ἐποιήθησαν (En 22:9); pf. 3 sg. πεποίηται (Ec 8:14; Tat. 11, 2), ptc. πεποιημένος (Ec 1:14 al.) Hb 12:27. A multivalent term, often without pointed semantic significance, used in ref. to a broad range of activity involving such matters as bringing someth. into being, bringing someth. to pass, or simply interacting in some way with a variety of entities.
    to produce someth. material, make, manufacture, produce τὶ someth. (Gen 6:14ff; 33:17 al.; JosAs 16:8; GrBar 3:5 ‘build’; ApcMos 20; Mel., P. 38, 261).
    of human activity: σκεῦος 2 Cl 8:2. χιτῶνας, ἱμάτια Ac 9:39. εἰκόνα Rv 13:14b. θεούς make gods Ac 7:40 (Ex 32:1). ναοὺς ἀργυροῦς 19:24. ἀνθρακιάν J 18:18. τέσσαρα μέρη 19:23 (s. μέρος 1a). πηλόν 9:11, 14. σκηνὰς pitch tents, build huts (1 Ch 15:1; 2 Esdr 18: 16f; Jdth 8:5; Jos., Ant. 3, 79; Just., D. 127, 3 σκηνήν) Mt 17:4; Mk 9:5; Lk 9:33. ἁγίασμα GJs 6:1; καταπέτασμα τῷ ναῷ 10:1; τὴν πορφύραν καὶ τὸ κόκκινον 12:1.—Used w. prepositional expressions ποιῆσαι αὐτὴν (i.e. τὴν σκηνὴν τοῦ μαρτυρίου) κατὰ τὸν τύπον to make it (the tent of testimony) according to the model (Ex 25:40) Ac 7:44; cp. Hb 8:5. ποιεῖν τι ἔκ τινος make someth. from or out of someth. (i.e. fr. a certain material; Hdt. 2, 96; cp. X., An. 4, 5, 14; Theophr., HP 4, 2, 5; Ex 20:24f; 28:15; 29:2) J 2:15; 9:6; Ro 9:21.
    of divine activity, specifically of God’s creative activity create (Hes., Op. 109; Heraclitus, Fgm. 30 κόσμον οὔτε τις θεῶν οὔτε ἀνθρώπων ἐποίησεν, ἀλλʼ ἦν ἀεὶ καὶ ἔστιν καὶ ἔσται; Pla., Tim. 76c ὁ ποιῶν ‘the Creator’; Epict. 1, 6, 5; 1, 14, 10; 2, 8, 19 σε ὁ Ζεὺς πεποίηκε; 4, 1, 102; 107; 4, 7, 6 ὁ θεὸς πάντα πεποίηκεν; Ael. Aristid. 43, 7 K.=1 p. 2 D.: Ζεὺς τὰ πάντα ἐποίησεν; Herm. Wr. 4, 1. In LXX oft. for בָּרָא also Wsd 1:13; 9:9; Sir 7:30; 32:13; Tob 8:6; Jdth 8:14; Bar 3:35; 4:7; 2 Macc 7:28; Aristobulus in Eus., PE13, 12, 12 [pp. 182 and 184 Holladay]; JosAs 9:5; Philo, Sacr. Abel. 65 and oft.; SibOr 3, 28 and Fgm. 3, 3; 16; Just., A II, 5, 2 al.) w. acc. ἡ χείρ μου ἐποίησεν ταῦτα πάντα Ac 7:50 (Is 66:2). τοὺς αἰῶνας Hb 1:2 (s. αἰών 3). τὸν κόσμον (Epict. 4, 7, 6 ὁ θεὸς πάντα πεποίηκεν τὰ ἐν τῷ κόσμῳ καὶ αὐτὸν τὸν κόσμον ὅλον; Sallust. 5 p. 10, 29; Wsd 9:9; TestAbr A 10 p. 88, 21 [Stone p. 24]) Ac 17:24. τὸν οὐρανὸν καὶ τὴν γῆν (cp. Ael. Aristid. above; Gen 1:1; Ex 20:11; Ps 120:2; 145:6; Is 37:16; Jer 39:17 et al.; TestJob 2:4; Jos., C. Ap. 2, 121; Aristobulus above) Ac 4:24; 14:15b; cp. Rv 14:7. τὰ πάντα PtK 2 p. 13, 26 (JosAs 12, 2; Just., D. 55, 2; also s. Ael. Aristid. above). Lk 11:40 is classed here by many. Of the relation of Jesus to God Ἰησοῦν, πιστὸν ὄντα τῷ ποιήσαντι αὐτόν= appointed him Hb 3:2 (cp. Is 17:7).—W. a second acc., that of the predicate (PSI 435, 19 [258 B.C.] ὅπως ἂν ὁ Σάραπις πολλῷ σὲ μείζω ποιήσῃ) ἄρσεν καὶ θῆλυ ἐποίησεν αὐτούς (God) created them male and female Mt 19:4b; Mk 10:6 (both Gen 1:27c).—Pass. Hb 12:27.—ὁ ποιήσας the Creator Mt 19:4a v.l.
    to undertake or do someth. that brings about an event, state, or condition, do, cause, bring about, accomplish, prepare, etc.
    ἔργα π. do deeds, also in sg. (as JosAs 29:3 μὴ ποιήσῃς τὸ ἔργον τοῦτο) τὰ ἔργα τοῦ Ἀβραὰμ π. do as Abraham did J 8:39. τὰ ἔργα τοῦ πατρὸς ὑμῶν vs. 41; cp. 10:37. τὰ πρῶτα ἔργα Rv 2:5. ἔργον commit a deed 1 Cor 5:2 v.l. ἔργον ποίησον εὐαγγελιστοῦ 2 Ti 4:5 (s. ἔργον 2).—ἔργον or ἔργα somet. refer to wondrous deeds: ἓν ἔργον ἐποίησα I have done just one (wondrous) deed J 7:21. Pl. 14:12a; cp. vs. 12bc. This illustrates the transition to
    do, perform miracles δυνάμεις Mt 7:22; 13:58; Ac 19:11 (Just., A I, 26, 2 al.); sg. Mk 6:5; 9:39. θαυμάσια Mt 21:15 (cp. Sir 31:9). μεγάλα καὶ θαυμάσια AcPl Ha 8, 33=BMM verso 5f (Just., A I, 62, 4). σημεῖα (Ex 4:17) J 2:23; 3:2; 7:31; 9:16; 11:47b; 20:30; Rv 13:13a; 16:14; 19:20. Sing. J 6:30; 10:41. τέρατα καὶ σημεῖα Ac 6:8; 7:36. ὅσα Mk 3:8; 6:30; Lk 9:10.—Ac 10:39; 14:11.
    of conditions bring about, etc.: εἰρήνην make, establish peace Eph 2:15; Js 3:18 (cp. 2 Macc 1:4). τὴν ἔκβασιν provide a way out 1 Cor 10:13 (on the foll. gen. of the inf. w. the art. s. B-D-F §400, 2; Rob. 1067). ἐπίστασιν ὄχλου cause a disturbance among the people Ac 24:12. τὰ σκάνδαλα create difficulties Ro 16:17. On Mk 6:20 v.l. KRomaniuk, ETL 69, ’93, 140f.—W. dat. of advantage ἐποίουν χαρὰν τοῖς ἀδελφοῖς they brought joy to the members Ac 15:3 (s. ἀδελφός 2a).
    used w. a noun as a periphrasis for a simple verb of doing (s. 7a below; B-D-F §310, 1.—ποιέω in such combinations as early as IPriene 8, 63 [c. 328 B.C.], also Plut., Crass. 551 [13, 6]; s. ἑορτή, end). ἐποίησεν ᾆσμα GJs 6:3. διαθήκην π. Hb 8:9 (Jer 38:32 cod. Q; cp. Is 28:15; TestAbr A 8 p. 86, 6 [Stone p. 20] διάταξιν). π. τὴν ἐκδίκησιν Lk 18:7f; cp. Ac 7:24 (s. ἐκδίκησις 1). ἐνέδραν 25:3. κοπετόν 8:2. κρίσιν (s. κρίσις 1aα and β) J 5:27; Jd 15. θρῆνον GJs 3:1. κυνηγίαν AcPl Ha 1, 33. λύτρωσιν Lk 1:68. ὁδὸν ποιεῖν (v.l. ὁδοποιεῖν) Mk 2:23 (ὁδός 2). π. (τὸν) πόλεμον (μετά τινος) wage war (on someone) Rv 11:7; 12:17; 13:7 (Da 7:8 LXX; 7:21 Theod.; Gen 14:2). πρόθεσιν Eph 3:11; συμβούλιον π. Mk 3:6 v.l.; 15:1; συστροφήν Ac 23:12; cp. vs. 13. φόνον Mk 15:7 (cp. Dt 22:8; Callinicus, Vi. Hyp. 98, 21 Bonn; TestAbr B 10 p. 115, 4 [Stone p. 78, 4]).—τὸ ἱκανὸν ποιεῖν τινι vs. 15 s. ἱκανός 1.
    what is done is indicated by the neut. of an adj. or pron.: τὸ ἀγαθὸν π. do what is good Ro 13:3; τὰ ἀγαθὰ π. J 5:29; ἀγαθὸν π. do good Mk 3:4; 1 Pt 3:11 (Ps 33:15). τὸ καλὸν Ro 7:21; 2 Cor 13:7b; Gal 6:9. τὰ καλὰ (καὶ εὐάρεστα ἐνώπιον αὐτοῦ) 1 Cl 21:1. καλόν Js 4:17. τὸ κακόν Ro 13:4. τὰ κακά 3:8. κακόν 2 Cor 13:7a (κακὸν μηδέν; cp. SIG 1175, 20 κακόν τι ποιῆσαι). κακά 1 Pt 3:12 (Ps 33:17). τὰ ἀρεστὰ αὐτῷ (=τῷ θεῷ) J 8:29; cp. Hb 13:21b; 1J 3:22 (TestAbr A 15 p. 96, 12 [Stone p. 40] πάντα τὰ ἀρεστὰ ἐνώπιον σου ἐποίησεν). πάντα 1 Cor 9:23; 10:31b; IEph 15:3.—ὅ Mt 26:13; Mk 14:9; J 13:7, 27a. τοῦτο Mt 13:28; Mk 5:32; Lk 5:6; J 14:13, 14 v.l.; AcPl Ha 9, 27; Ro 7:15f, 20 (cp. Epict. 2, 26, 4 ὸ̔ θέλει οὐ ποιεῖ καὶ ὸ̔ μὴ θέλει ποιεῖ); 1 Cor 11:24f (the specific sense ‘sacrifice’ in this passage is opposed by TAbbott [JBL 9, 1890, 137–52], but favored by FMozley [ET 7, 1896, 370–86], AAndersen [D. Abendmahl in d. ersten zwei Jahrh. 1904], and K Goetz [D. Abendmahlsfrage2 1907]). αὐτὸ τοῦτο Gal 2:10. ταῦτα Mt 21:23; 23:23; Gal 5:17; 2 Pt 1:10b. αὐτά J 13:17; Ro 1:32; 2:3. τὸ αὐτό Mt 5:46, 47b.—τί ποιήσω; Mk 10:17; cp. J 18:35 (TestAbr A 4 p. 81, 19 [Stone p. 10]; ParJer 6:14 τί ποιήσωμεν; ApcEsdr 7:4 p. 32, 14 Tdf.). τί ἀγαθὸν ποιήσω; Mt 19:16. τί κακὸν ἐποίησεν; Mt 27:23; Lk 23:22; Mk 15:14. τί περισσὸν ποιεῖτε; Mt 5:47a. τί ποιεῖτε τοῦτο; what is this that you are doing? or why are you doing this? Mk 11:3 (GrBar 2:2 τί ἐποίησας τοῦτο; s. B-D-F §299, 1; Rob. 736; 738; Rdm.2 25f). τί ταῦτα ποιεῖτε; Ac 14:15a (as Demosth. 55, 5). τί σὺ ὧδε ποιεῖς; Hv 1, 1, 5. W. ptc. foll. (B-D-F §414, 5; Rob. 1121) τί ποιεῖτε λύοντες; what are you doing, untying? Mk 11:5. τί ποιεῖτε κλαίοντες; what are you doing, weeping? or what do you mean by weeping? Ac 21:13. τί ποιήσουσιν οἱ βαπτιζόμενοι; what are they to do, who have themselves baptized? 1 Cor 15:29.—A statement of what is to be done follows in an indirect question ὸ̔ ποιεῖς ποίησον do what you must do J 13:27 (as Epict. 3, 21, 24 ποίει ἃ ποιεῖς; 3, 23, 1; 4, 9, 18; TestJob 7:13).
    of meals or banquets, and of festivities of which a banquet is the principal part give ἄριστον Lk 14:12. δεῖπνον (q.v. bα) Mk 6:21; Lk 14:12, 16; J 12:2; Hs 5, 2, 9. δοχήν (s. δοχή) Lk 5:29; 14:13; GJs 6:2. γάμους (s. γάμος 1a) Mt 22:2 (JosAs 20:6).—Keep, celebrate (PFay 117, 12) the Passover (feast) Mt 26:18; Hb 11:28 (s. πάσχα 3). Also in connection w. τὴν ἑορτὴν ποιῆσαι Ac 18:21 D the Passover is surely meant. But π. is also used of festivals in general (cp. X., Hell. 4, 5, 2 ποιεῖν Ἴσθμια; 7, 4, 28 τὰ Ὀλύμπια).
    of the natural processes of growth; in plant life send out, produce, bear, yield καρπόν, καρπούς (Aristot., Plant. 1, 4, 819b, 31; 2, 10, 829a, 41; LXX [καρπός 1aα]) Mt 3:10; 7:17ab, 18, 19; 13:26; Lk 3:9; 6:43ab; 8:8; 13:9; Rv 22:2; also in imagery Mt 3:8; 21:43; Lk 3:8. κλάδους Mk 4:32. ἐλαίας Js 3:12a (cp. Jos., Ant. 11, 50 ἄμπελοι, αἳ ποιοῦσιν τὸν οἶνον). π. ὕδωρ produce water vs. 12b (but s. ἁλυκός).—Of capital yielding a return ἡ μνᾶ ἐποίησεν πέντε μνᾶς the mina has made five minas Lk 19:18. Also of a person who operates w. capital make money (Ps.-Demosth. 10, 76; Polyb. 2, 62, 12) ἐποίησεν ἄλλα πέντε τάλαντα Mt 25:16 v.l.
    with focus on causality
    α. The result of the action is indicated by the acc. and inf.; make (to), cause (someone) to, bring it about that (Hom. et al.; also ins [SIG IV p. 510a index], pap, LXX; TestJob 3:7; 42:6; ParJer 9:16f; ApcMos 16; Just., A I, 26, 5, D. 69, 6; 114, 1; Ath. 13, 2) ποιεῖ αὐτὴν μοιχευθῆναι Mt 5:32. ποιήσω ὑμᾶς γενέσθαι ἁλεεῖς ἀνθρώπων Mk 1:17. Cp. 7:37b; Lk 5:34 ( force someone to fast); J 6:10; Ac 17:26; Rv 13:13b.—ἵνα takes the place of the inf.: ποιήσω αὐτοὺς ἵνα ἥξουσιν Rv 3:9; cp. 13:12b, 16. ἵνα without acc. (TestAbr B 6 p. 110, 20 [Stone p. 68] ποίησον ἵνα φαγῶμεν) J 11:37; Col 4:16; Rv 13:15.—ἡμῖν ὡς πεποιηκόσιν τοῦ περιπατεῖν αὐτόν us, as though we had caused him to walk Ac 3:12 (s. B-D-F §400, 7).
    β. w. a double accusative, of the obj. and the pred. (Hom. et al.; LXX; ApcEsdr 4:27 p. 38, 32 Tdf. λίθους ἄρτους ποιήσας; Mel., P. 68, 494 ποιήσας ἡμᾶς ἱεράτευμα καινόν), make someone or someth. (into) someth. W. noun as predicate acc.: ποιήσω ὑμᾶς ἁλιεῖς ἀνθρώπων Mt 4:19. ὑμεῖς αὐτὸν (i.e. τὸν οἶκον τοῦ θεοῦ) ποιεῖτε σπήλαιον λῃστῶν 21:13; Mk 11:17; Lk 19:46. Cp. Mt 23:15b; J 2:16; 4:46, 54; cp. 2:11; Ac 2:36; 2 Cor 5:21; Hb 1:7 (Ps 103:4); Rv 1:6; 3:12 al. ποίησόν με ὡς ἕνα τ. μισθίων σου Lk 15:19, 21 v.l. (cp. Gen 45:8; 48:20 and s. B-D-F §453, 4; Rob. 481). If the obj. acc. is missing, it may be supplied fr. the context as self-evident ἁρπάζειν αὐτὸν ἵνα ποιήσωσιν βασιλέα take him by force, in order to make (him) king J 6:15.—1 Cor 6:15. Claim that someone is someth., pretend that someone is someth. J 8:53; 10:33; 19:7, 12; 1J 1:10; 5:10. Cp. 5b.—W. adj. as predicate acc.: εὐθείας ποιεῖτε τὰς τρίβους (Is 40:3) make the paths straight Mt 3:3; Mk 1:3; Lk 3:4. τρίχα λευκὴν π. Mt 5:36. Cp. 12:16; 20:12b; 26:73; 28:14; Mk 3:12; J 5:11, 15; 7:23; 16:2; Ac 7:19; Eph 2:14 ὁ ποιήσας τὰ ἀμφότερα ἕν; Rv 12:15; 21:5. ἴσον ἑαυτὸν ποιῶν τῷ θεῷ (thereby) declaring that he was equal to God or making himself equal to God J 5:18.—Cp. use of the mid. 7b below.
    γ. w. adv. of place send outside ἔξω ποιεῖν τινα put someone out (=send outside; cp. X., Cyr. 4, 1, 3 ἔξω βελῶν ποιεῖν=‘put outside bowshot’) Ac 5:34.
    to carry out an obligation of a moral or social nature, do, keep, carry out, practice, commit
    do, keep the will or law obediently τὸ θέλημα τοῦ θεοῦ etc. (JosAs 12:3; s. θέλημα 1cγ) Mt 7:21; 12:50; Mk 3:35; J 4:34; 6:38; 7:17; 9:31; Eph 6:6; Hb 10:7, 9 (both Ps 39:9), 36; 13:21; 1J 2:17; Pol 2:2; τὰ θελήματα Mk 3:35 v.l.; Ac 13:22; GEb 121, 34. π. τὰ θελήματα τῆς σαρκός Eph 2:3. Cp. Mt 21:31.—π. τὸν νόμον J 7:19; Gal 5:3; cp. Mt 5:19; Ro 2:14; Gal 3:10 (Dt 27:26); vs. 12 (cp. Lev 18:5).—Mt 7:24, 26; Lk 6:46; J 2:5; 8:44. ἐκεῖνο τὸ προσταχθὲν ἡμῖν ποιήσωμεν let us do what has been commanded us GMary 463, 27f (ParJer 6:9).—ὸ̔ ἐὰν φανηρώσῃ … ὁ θεός, τοῦτο ποιήσομεν GJs 8:2.—ἐξουσίαν ποιεῖν exercise authority Rv 13:12a.
    do, practice virtues (cp. SIG 304, 41f τὰ δίκαια): π. τὴν ἀλήθειαν (ἀλήθεια 2b) live the truth J 3:21 (cp. 1QS 1:5 al.); 1J 1:6. (τὴν) δικαιοσύνην (δικαιοσύνη 3a) 1J 2:29; 3:7, 10; Rv 22:11; 2 Cl 4:2; 11:7. τὰ ἐντολά Ro 22:14 v.l. (SGoranson, NTS 43, ’97, 154–57). Differently Mt 6:1 (δικαιοσύνη 3b), which belongs with ποιεῖν ἐλεημοσύνην vs. 2a and 3a (s. ἐλεημοσύνη 1); cp. Ac 9:36; 10:2; 24:17. π. ἐγκράτειαν 2 Cl 15:1. π. χρηστότητα Ro 3:12 (Ps 13:1, 3; 52:4 v.l.). π. ἔλεος show mercy Js 2:13; μετά τινος to someone Lk 1:72; 10:37a (JosAs 23:4; s. ἔλεος a and μετά A2γג).
    do, commit, be guilty of sins and vices (τὴν) ἁμαρτίαν (ἁμαρτία 1a) J 8:34; 2 Cor 11:7; 1 Pt 2:22; 1J 3:4a, 8, 9; pl. Js 5:15 (TestAbr B 10 p. 115, 10 [Stone p. 78, 10]). ἁμάρτημα (TestJob 11:3; ParJer 2:2; s. ἁμάρτημα) 1 Cor 6:18. (τὴν) ἀνομίαν (ἀνομία 2) Mt 13:41; 1J 3:4b; 1 Cl 16:10 (Is 53:9). βδέλυγμα καὶ ψεῦδος Rv 21:27. τὸ πονηρὸν τοῦτο GJs 13:1; cp. 13:2; 15:3f; ταῦτα 15:2. τὰ μὴ καθήκοντα Ro 1:28. ὸ̔ οὐκ ἔξεστιν Mk 2:24; cp. Mt 12:2.
    The manner of action is more definitely indicated by means of an adv. (Jos., C. Ap. 2, 51). καλῶς ποιεῖν do good or well Mt 12:12; 1 Cor 7:37, 38a (ApcMos 17). κρεῖσσον π. 7:38b; Js 2:8 (s. 5d below), 19; φρονίμως π. act wisely Lk 16:8; π. οὕτως do so (Chariton 8, 6, 4 ποιήσομεν οὕτως=this is the way we will proceed; JosAs 10:20; ApcMos 40; Mel., P. 13, 82) Mt 24:46; Lk 9:15; 12:43; J 14:31 (καθὼς … οὕτως π.); Ac 12:8; 1 Cor 16:1; Js 2:12; B 12:7; GJs 7:2. π. ὡσαύτως proceed in the same way Mt 20:5; ὁμοίως π. Lk 3:11; 10:37b. ὥσπερ οἱ ὑποκριταὶ ποιοῦσιν as the dissemblers do Mt 6:2b. καθὼς ποιεῖτε 1 Th 5:11.—ποιεῖν foll. by a clause beginning w. ὡς: ἐποίησεν ὡς προσέταξεν he did as (the angel) had ordered Mt 1:24; cp. 26:19. Or the clause begins w. καθώς Mt 21:6; J 13:15b (TestJob 7:9). For GJs 17:1 s. 5e.
    The manner of the action is more definitely indicated by a prepositional expr. ποιεῖν κατά τι do or act in accordance w. someth. (SIG 915, 13 π. κατὰ τὰς συνθήκας; 1016, 6; PLille 4, 6; 22 [III B.C.]; BGU 998 II, 12 [II B.C.] π. κατὰ τὰ προγεγραμμένα) κατὰ τὰ ἔργα αὐτῶν as they do Mt 23:3b.—Lk 2:27. Also π. πρός τι: πρὸς τὸ θέλημα 12:47.
    to do someth. to others or someth., do someth. to/with, of behavior involving others, π. τι w. some indication of the pers. (or thing) with whom someth. is done; the action may result to the advantage or disadvantage of this person:
    neutral π. τί τινα do someth. with someone (double acc. as Demosth. 23, 194 τὶ ποιεῖν ἀγαθὸν τὴν πόλιν) τί ποιήσω Ἰησοῦν; what shall I do with Jesus? Mt 27:22. τί οὖν αὐτὴν ποιήσωμεν; what, then, shall I do about (Mary)? GJs 8:2; cp. 14:1; 17:1. τί ποιήσεις τὸν ἀγρόν; what will you do with the land? Hs 1:4 (ParJer 3:9 τί θέλει ποιήσω τὰ ἅγια σκεύη). Cp. Mk 15:12.—B-D-F §157, 1; Rob. 484.—Neutral is also the expr. π. τί τινι do someth. to someone J 9:26; 12:16; 13:12; Ac 4:16. Likew. the passive form of the familiar saying of Jesus ὡς ποιεῖτε, οὕτω ποιηθήσεται ὑμῖν as you do (whether it be good or ill), it will be done to you 1 Cl 13:2.
    to someone’s advantage: π. τί τινι (Diod S 18, 51, 3; TestAbr B 12 p. 116, 19 [Stone p. 80]; ParJer 3:12; ApcMos 3): ὅσα ἐὰν θέλητε ἵνα ποιῶσιν ὑμῖν οἱ ἄνθρωποι Mt 7:12a. τί θέλετε ποιήσω ὑμῖν; what do you want me to do for you? Mt 20:32.—25:40; cp. vs. 45; Mk 5:19f; 7:12; 10:35f, 51; Lk 1:49; 8:39ab; J 13:15a.—π. τι εἴς τινα 1 Th 4:10. π. τι μετά τινος (B-D-F §227, 3, add. reff. B-D-R) Ac 14:27; 15:4 (TestJob 1:4; on the constr. w. μετά s. 3b above and cp. BGU 798, 7; 948, 8).
    to someone’s disadvantage: π. τί τινι (Gen 20:9; JosAs 28:10 μὴ ποιήσητε αὐτοῖς κακόν; ApcMos 42) τί ποιήσει τοῖς γεωργοῖς; what will he do to the vine-dressers? Mt 21:40.—Mk 9:13; Lk 6:11; 20:15; Ac 9:13; Hb 13:6 (Ps 117:6); GJs 9:2.—π. τι εἴς τινα (PSI 64, 20; 22 [I B.C.] μηδὲ ποιήσειν εἰς σὲ φάρμακα) J 15:21. π. τι ἔν τινι Mt 17:12; Lk 23:31.
    w. dat. and adv. ἐποίησαν αὐτοῖς ὡσαύτως they treated them in the same way Mt 21:36. οὕτως μοι πεποίηκεν κύριος the Lord has dealt thus with me Lk 1:25; cp. 2:48; Mt 18:35. εὖ ποιεῖν τινι Mk 14:7. καλῶς π. τινι Mt 5:44 v.l.; Lk 6:27. ὁμοίως π. τινι 6:31b.—In a condensed colloquialism (ποιεῖν) καθὼς ἐποίει αὐτοῖς (to do) as he was accustomed to do for them Mk 15:8 (s. εὐποιί̈α 1).
    w. dat. and prep. κατὰ τὰ αὐτὰ ἐποίουν τοῖς προφήταις οἱ πατέρες αὐτῶν Lk 6:23; cp. vs. 26.
    do, make, with variations in specialized expressions
    get or gain someth. for oneself, provide oneself with someth. ποιήσατε ἑαυτοῖς βαλλάντια Lk 12:33; φίλους 16:9 (cp. X., An. 5, 5, 12 φίλον ποιεῖσθαί τινα).—Without a dat. Ἰησοῦς μαθητὰς ποιεῖ Jesus was gaining disciples J 4:1.
    of mental construction assume, suppose, take as an example (Hdt. et al.) w. double acc. (Pla., Theaet. 197d) ποιήσατε τὸ δένδρον καλόν suppose the tree is good Mt 12:33a; cp. vs. 33b.
    w. an acc. of time spend, stay (Anth. 11, 330; PSI 362, 15 [251/250 B.C.]; UPZ 70, 21; PFlor 137, 7 [III A.D.] ἡμέραν, ἥν ποιεῖ ἐκεῖ; PGen 54, 18 τρεῖς ἡμέρας; Pr 13:23; Ec 6:12; Tob. 10:7 BA; TestJob 20:5; 31:4; ParJer 6:16; ApcMos 37 ὥρας τρεῖς; Jos. Ant. 6, 18 μῆνας τέσσαρας; cp. our colloquial ‘do time’. Demosth. 19, 163 and Pla., Phileb. 50d are wrongly cited in this connection, as shown by WSchulze, Graeca Latina 1901, 23f) χρόνον (Dionys. Hal. 4, 66; ParJer 7:33; ApcMos 31) Ac 15:33; 18:23. μῆνας τρεῖς 20:3. τρεῖς μῆνας GJs 12:3. νυχθήμερον 2 Cor 11:25. ἐνιαυτόν Js 4:13 (TestJob 21:1 ἔτη).
    καλῶς ποιεῖν w. ptc. foll. do well if, do well to, as a formula somet.= please (s. καλῶς 4a and cp. SIG 561, 6f καλῶς ποιήσειν τοὺς πολίτας προσδεξαμένους; UPZ 110, 11 [164 B.C.]; POxy 300, 5 [I A.D.]; 525, 7; Hdt. 5, 24 εὖ ἐποίησας ἀφικόμενος; SIG 598e, 8f) Ac 10:33; Phil 4:14; 2 Pt 1:19; 3J 6; GEg 252, 53.—Sim. καλῶς ποιεῖν, εἰ … Js 2:8 (cp. PPetr II, 11 [1], 1 καλῶς ποιεῖς εἰ ἔρρωσαι).
    αὕτη ἡ ἡμέρα κυρίου ποιήσει ὡς βούλεται this day of the Lord will turn out as (the Lord) wills GJs 17:1 (deStrycker cites Mt 6:34 for the construction); if the accentuation αὐτή is adopted, render: the day of the Lord shall itself bring things about as (the Lord) wills.
    to be active in some way, work, be active, abs. (X., An. 1, 5, 8; Ruth 2:19) w. acc. of time (Socrat., Ep. 14, 8 ποιήσας ἡμέρας τριάκοντα) μίαν ὥραν ἐποίησαν they have worked for only one hour Mt 20:12a. ποιῆσαι μῆνας be active for months Rv 13:5.—Somet. it is not a general action or activity that is meant, but the doing of someth. quite definite. The acc. belonging to it is easily supplied fr. the context: λέγουσιν καὶ οὐ ποιοῦσιν they say (it), but do not do or keep (it) Mt 23:3c (the contrast is not betw. speaking [λαλεῖν] and acting in general).—2 Cor 8:10f (s. Betz, 2 Cor p. 64); 1 Th 5:24.
    make/do someth. for oneself or of oneself mid.
    mostly as a periphrasis of the simple verbal idea (s. 2d) ἀναβολὴν ποιεῖσθαι Ac 25:17 (s. ἀναβολή). ἐκβολὴν ποιεῖσθαι 27:18 (s. ἐκβολή); αὔξησιν π. Eph 4:16; δέησιν or δεήσεις π. Lk 5:33; Phil 1:4; 1 Ti 2:1 (s. δέησις). διαλογισμοὺς π. 1 Cl 21:3; τὰς διδασκαλίας Papias (2:15); τὴν ἕνωσιν π. IPol 5:2; ἐπιστροφὴν π. 1 Cl 1:1 (ἐπιστροφή 1); καθαρισμὸν π. Hb 1:3 (καθαρισμός 2). κοινωνίαν Ro 15:26. κοπετόν Ac 8:2 v.l.; λόγον (Isocr., Ep. 2, 2; Just., D. 1, 3 al.) 1:1; 11:2 D; 20:24 v.l. (on these three passages s. λόγος: 1b; 1aγ and 1aα, end). μνείαν Ro 1:9; Eph 1:16; 1 Th 1:2; Phlm 4 (μνεία 2). μνήμην 2 Pt 1:15 (s. μνήμη 1). μονήν J 14:23 (μονή 1). νουθέτησιν 1 Cl 56:2 (Just., A I, 67, 4). ὁμιλίαν IPol 5:1 (ὁμιλία 2). ποιεῖσθαι τὴν παραβολήν AcPlCor 2:28. πορείαν π. (=πορεύεσθαι; cp. X., An. 5, 6, 11, Cyr. 5, 2, 31; Plut., Mor. 571e; Jos., Vi. 57; 2 Macc 3:8; 12:10; Ar. 4, 2) Lk 13:22. πρόνοιαν π. make provision, care (Isocr. 4, 2 and 136; Demosth., Prooem. 16; Ps.-Demosth. 47, 80; Polyb. 4, 6, 11; Dion. Hal. 5, 46; Aelian, VH 12, 56. Oft. in ins and pap [esp. of civic-minded people]; Da 6:19 προν. ποιούμενος αὐτοῦ; Jos., Bell. 4, 317, C. Ap. 1, 9; Ar. 13, 2) Ro 13:14; Papias (2:15). προσκλίσεις π. 1 Cl 47:3; σπουδὴν π. be eager (Hdt. 1, 4; 5, 30 πᾶσαν σπουδὴν ποιούμενος; 9, 8; Pla., Euthyd. 304e, Leg. 1, 628e; Isocr. 5, 45 πᾶσαν τὴν σπ.̀ περὶ τούτου ποιεῖσθαι; Polyb. 1, 46, 2 al.; Diod S 1, 75, 1; Plut., Mor. 4e; SIG 539A, 15f; 545, 14 τὴν πᾶσαν σπ.̀ ποιούμενος; PHib 71, 9 [III B.C.] τ. πᾶσαν σπ. ποίησαι; 44, 8) Jd 3. συνελεύσεις ποιεῖσθαι come together, meet 1 Cl 20:10 (Just., A I, 67, 7). συνωμοσίαν ποιεῖσθαι form a conspiracy (Polyb. 1, 70, 6; Herodian 7, 4, 3; SIG 526, 16) Ac 23:13.—Cp. use of the act. 2d.
    w. double acc., of the obj. and pred. (Lucian, Prom. Es in Verb. 6 σεμνοτάτας ἐποιεῖτο τὰς συνουσίας; GDI 4629, II, 22; 25 [Laconia]; Jos., Ant. 2, 263; s. 2hβ) βεβαίαν τὴν κλῆσιν ποιεῖσθαι make the calling certain 2 Pt 1:10. οὐδενὸς λόγου ποιοῦμαι τὴν ψυχὴν τιμίαν ἐμαυτῷ I don’t consider my life as something of value for myself Ac 20:24. Cp. use of the act. 2hβ.—B. 538. Cp. πράσσω. Schmidt, Syn. I 397–423. DELG. M-M. EDNT. TW. Sv.

    Ελληνικά-Αγγλικά παλαιοχριστιανική Λογοτεχνία > ποιέω

См. также в других словарях:

  • Sense of community — (or psychological sense of community) is a concept in community psychology and social psychology, as well as in several other research disciplines, such as urban sociology, which focuses on the experience of community rather than its structure,… …   Wikipedia

  • sense — sense1 [ sens ] noun *** 1. ) count sense of a strong feeling or belief about yourself: Winning an award would give me a great sense of achievement. They say they are dealing with the problem, but there seems to be no sense of urgency. a sense of …   Usage of the words and phrases in modern English

  • sense — I UK [sens] / US noun Word forms sense : singular sense plural senses *** 1) [singular] a strong feeling or belief about yourself sense of: Winning an award would give me a great sense of achievement. They say they are dealing with the problem,… …   English dictionary

  • Europe, history of — Introduction       history of European peoples and cultures from prehistoric times to the present. Europe is a more ambiguous term than most geographic expressions. Its etymology is doubtful, as is the physical extent of the area it designates.… …   Universalium

  • List of British words not widely used in the United States — Differences between American and British English American English …   Wikipedia

  • Glossary of cue sports terms — The following is a glossary of traditional English language terms used in the three overarching cue sports disciplines: carom (or carambole) billiards referring to the various carom games played on a billiard table without pockets; pool (pocket… …   Wikipedia

  • CONTRACT — (Heb. חוֹזֶה, ḥozeh), in general law theory a legally binding agreement between two or more parties, in terms of which one party undertakes for the benefit of the other to perform or refrain from a certain act. As such, contract is the main… …   Encyclopedia of Judaism

  • Islam — Islamic /is lam ik, lah mik, iz /, Islamitic /is leuh mit ik, iz /, adj. /is lahm , iz , is leuhm, iz /, n. 1. the religious faith of Muslims, based on the words and religious system founded by the prophet Muhammad and taught by the Koran, the… …   Universalium

  • Indonesia — /in deuh nee zheuh, sheuh, zee euh, doh /, n. 1. See East Indies (def. 1). 2. Republic of. Formerly, Netherlands East Indies, Dutch East Indies. a republic in the Malay Archipelago consisting of 13,677 islands, including Sumatra, Java, Sulawesi,… …   Universalium

  • Community — For other uses, see Community (disambiguation). A community of interest gathers at Stonehenge, England, for the summer solstice. The term community has two distinct meanings: a group of interacting people, possibly living in close proximity, and… …   Wikipedia

  • Michael Caine — This article is about the English actor. For the song by Madness, see Michael Caine (song). For the racing driver, see Michael Caine (racing driver). Michael Caine Caine in 2008 Born Maurice Joseph Micklewhite …   Wikipedia

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»